Archeologische toevalsvondsten
Archeologie bevindt zich grotendeels in de bodem en is daarmee niet zichtbaar. En hoewel bepaalde landschapselementen of (statistische) extrapolatie van eerdere vondsten de aanwezigheid van archeologische waarden kunnen indiceren, zeker is dat pas na een concrete vondst. Dat betekent dat onverwachte vondsten – waaronder soms zeer substantiële – nooit zijn uit te sluiten. Tijdens bouw- en andere werkzaamheden kan het voorkomen dat men stuit op een archeologische vondst. Wanneer er geen sprake is van een officiële opgraving, spreken we over een toevalsvondst.
Het begrip archeologische toevalsvondst
Het begrip archeologische vondst wordt hier gebruikt volgens de definitie van art. 1.1 van de Erfgoedwet. Dit betreft een overblijfsel, voorwerp of ander spoor van menselijke aanwezigheid in het verleden afkomstig van een archeologisch monument. Een kanttekening die hierbij geplaatst kan worden is dat de archeologische vondsten die aangetroffen worden bij het bewust zoeken naar archeologische vondsten (zoals bijvoorbeeld bij metaaldetectie gebeurt) niet tot toevalsvondsten gerekend kunnen worden. Dit betreft in feite "zonder certificaat [...] handelingen [...] verrichten met betrekking tot het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan" en dit is verboden (art. 5.1 Opgravingsverbod, sub 1 Erfgoedwet).
Vondstmeldingen
Voor toevalsvondsten bestaat een meldingsplicht (Erfgoedwet art. 5.10 Archeologische toevalsvondst, sub 1): “Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze minister.”
Het doel van de meldingsplicht is onder andere om de informatie over het bodemarchief in het landelijke Archeologische Informatiesysteem (Archis3) up-to-date te houden. Daarvoor dient de toevalsvondst aangemeld te worden bij de provincie of de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed die daarvoor een digitaal formulier heeft ontwikkeld: het Vondstmeldingsformulier. Deze vondstmeldingen worden door de afdeling Kennisuitwisseling Cultuurhistorische Informatie verwerkt: er wordt gekeken of ze compleet zijn en vervolgens worden ze als waarnemingen in Archis3 geplaatst (Archismeldpunt: tel. 033-217682 / info@cultureelerfgoed.nl).
De gerechtigde tot een archeologische vondst (vinder en/of eigenaar grond) is gehouden de vondst gedurende zes maanden ter beschikking te houden of te stellen voor wetenschappelijk onderzoek (Erfgoedwet artikel 5.10 sub 2). Hieruit vloeit voort dat het niet is toegestaan om een vondst te vernietigen. De meldingsplicht biedt de minister de mogelijkheid om na te denken over het eventueel toepassen van zijn bevoegdheid om bij schade of dreigende schade aan monumenten voorschriften te geven met betrekking tot de uitvoering van het werk dat die schade dan wel dreiging veroorzaakt of te gelasten dat het werk wordt stilgelegd (artikel 56 Monumentenwet 1988). In de praktijk zal dit alleen plaatsvinden bij toevalsvondsten van nationaal belang, zie hieronder: Stilleggen van de bouw of sloop.
Is de archeologische toevalsvondst behoudenswaardig?
Het overheidsorgaan dat in de specifieke situatie van deze bouw- of andere activiteiten bevoegd gezag is, dient van geval tot geval een afweging te maken hoe verder te handelen (vaak in samenspraak met andere overheden). Is de toevalsvondst en het bijbehorende archeologisch complex wel belangrijk genoeg om te behouden? Betreft het hier een toevalsvondst van lokaal of zelfs provinciaal belang? Over de ruimte en de tijd, die daarvoor beschikbaar zullen zijn, zal met de initiatiefnemer moeten worden gesproken. Men kan ook (gemotiveerd) besluiten om de toevalsvondst verloren te laten gaan.
Procedures ruimtelijke ordening
Als er een toevalsvondst wordt gedaan, is er vaak sprake van een voor het erfgoed bedreigende situatie. Dan is het belangrijk om te weten wat er in het bestemmingsplan of planologisch afwijkingsbesluit, en in de ten behoeve van de activiteiten afgegeven omgevings- of ontgrondingsvergunning is geregeld; en of er ter plaatse al archeologisch vooronderzoek is uitgevoerd.
Archeologische Monumenten Zorg-cyclus (AMZ-cyclus)
Na het uitvoeren van het archeologisch vooronderzoek (volledige AMZ-cyclus) zijn drie situaties mogelijk. Er is vastgesteld dat:
- Er zich naar alle waarschijnlijkheid geen behoudenswaardige archeologische monumenten in de bodem bevinden. Het selectiebesluit is in dit geval de grond vrijgeven;
- Er zich behoudenswaardige archeologische monumenten in de ondergrond bevinden. Er is een selectiebesluit genomen over wat er met deze waarden moet gebeuren: behoud in situ (fysiek beschermen) of opgraven.
behoud in situ: er zijn technische maatregelen zijn getroffen die fysieke bescherming mogelijk maken (het bouwplan is aangepast)en/of het terrein is opgenomen in een voorbeschermingsprocedure voor aanwijzing tot beschermd archeologisch monument.
opgraven: het terrein is reeds opgegraven of de opgraving zal na de start van de ingreep plaatsvinden (Archeologische Begeleiding volgens KNA-protocol Opgraven). Dit laatste wordt gedaan als op grond van de beschikbare archeologische informatie preventief en/of intensief opgraven niet (meer) nodig is, maar men toch graag het zekere voor het onzekere wil nemen; als men met extensief, maar adequaat onderzoek tijdens het bouwproject adequate informatie kan verzamelen of als er sprake is van een bijzondere onderzoeksvraag bij uitvoeringstrajecten; - Het als gevolg van bijvoorbeeld fysieke belemmeringen niet mogelijk is om adequaat vooronderzoek te doen terwijl er wel archeologische verwachtingen zijn. Dit speelt in situaties dat het terrein niet eerder toegankelijk was (bestaande bebouwing) of als het om een onderzoek gaat waarvan de trefkans, verwachte omvang of complexiteit klein is. Daarnaast kan het relevant zijn wanneer op grond van beschikbare archeologische informatie tot de conclusie wordt gekomen dat het doen van een opgraving niet nodig is, maar men toch graag het zekere voor het onzekere wil nemen. Er kan dan nog geen adequaat selectiebesluit worden genomen. In dit geval kan men de verplichting laten opnemen om in het belang van de archeologie de werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, de zogenaamde Archeologische Begeleiding. Het gaat hier om begeleiding volgens het KNA-protocol Proefsleuven, die later eventueel over kan gaan in een begeleiding volgens het KNA-protocol Opgraven.
Om een archeologische begeleiding mogelijk te maken zal aan de omgevingsvergunning een voorschrift moeten worden verbonden. Hierin zal de verplichting moeten zijn opgenomen om de bodemverstorende activiteiten te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan de kwalificaties die door burgemeester en wethouders in de vergunning zijn gesteld. Aan een omgevingsvergunning kunnen slechts in bepaalde gevallen in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften worden verbonden (artikel 5.2 van het Besluit omgevingsrecht). Het gaat hierbij om omgevingsvergunningen voor:
- een aanlegactiviteit voor bepaalde werken die in het bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan of een voorbereidingsbesluit verplicht zijn gesteld;
- een bouwactiviteit (art. 2.1 lid 1 onderdeel a Wabo), voor zover dat bij een bestemmingsplan is bepaald (artikel 40, tweede lid Monumentenwet 1988);
- het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan of een voorbereidingsbesluit.
Aan de vergunning/ontheffinghouder zal vooraf duidelijk moeten worden gemaakt wat de gevolgen zullen zijn voor zijn activiteiten indien alsnog archeologische monumenten worden ontdekt tijdens de uitvoering. In de vergunning zou bijvoorbeeld kunnen worden opgenomen dat in zo'n geval de werkaamheden moeten worden gestaakt en dat op basis van nieuw onderzoek zal moeten worden vastgesteld of de gevonden monumenten moeten worden opgegraven of dat technische maatregelen moeten worden getroffen.
Voor een Archeologische Begeleiding is altijd een door een seniorarcheoloog goedgekeurd Plan van Eisen (PvE) noodzakelijk. Resultaat van een Archeologische Begeleiding volgens het protocol Proefsleuven kan zijn dat er niet-behoudenswaardige of juist wel behoudenswaardige archeologische monumenten te voorschijn komen die nader onderzoek verdienen. Op dat moment dient er (alsnog) een selectiebesluit over het terrein genomen te worden: vrijgeven, behoud in situ of opgraven (zie 1 en 2). In het geval van opgraven dient de Archeologische Begeleiding voortgezet worden volgens het KNA-protocol Opgraven (zie 2). In het PvE moet van te voren zijn vastgelegd wat er gedaan wordt in het geval van een bijzondere vondst. Eén van de gevolgen kan zijn dat het PvE moet worden aangepast aan de veranderde situatie. Ook dient er van te voren tijd en geld voor onderzoek gereserveerd te worden ook al is het misschien niet nodig.
Als bij een archeologische begeleiding exceptionele vondsten worden gedaan, kan dit de eventuele bouwplannen vertragen en extra kosten opleveren. Het verdient daarom de voorkeur om vóór het verlenen van de vergunning de AMZ-cyclus af te ronden.
Stilleggen van de bouw, aanleg of sloop
Als de toevalsvondst behoudenswaardig wordt geacht kan het nodig zijn om de bouw stil te leggen. Daarvoor kan een beroep gedaan worden op artikel 56 van de Monumentenwet 1988: “Onze minister kan bij schade dan wel dreigende schade aan archeologische monumenten voorschriften geven met betrekking tot de uitvoering van het werk dat die schade dan wel die dreiging veroorzaakt, dan wel gelasten dat werk voor bepaalde of onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk worden stilgelegd.” In de praktijk legt de minister alleen de bouw stil bij toevalsvondsten van nationaal belang. In dat geval zijn de kosten van het archeologisch onderzoek ook voor de minister.
Grijpt de minister niet in, dan hangt het van de coulance van de uitvoerder/projectleider af of er ter plaatse nog archeologisch onderzoek kan worden uitgevoerd en hoe de bijbehordende kosten worden gedekt.
Archeologisch onderzoek
Na het stilleggen van de bouw, aanleg of sloop kan er een professioneel bedrijf worden ingeschakeld om alsnog archeologisch onderzoek te doen. Bij belangwekkende (nationaal belang) toevalsvondsten kan de afdeling Archeologisch Erfgoed van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed veldwerk verrichten. Als deze beide oplossingen niet voorhanden zijn, is het eventueel mogelijk om amateurs in te schakelen om documenterend onderzoek te doen. Deze amateurs dienen dan wel toestemming te krijgen van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed voor het uitvoeren van een opgraving onder de verantwoordelijkheid van een opgravingsbevoegde instantie.
Kosten archeologisch onderzoek bij toevalsvondsten
Als archeologisch vooronderzoek heeft aangetoond dat er waarschijnlijk geen archeologische sporen van waarde in de bodem aanwezig zijn en er toch een toevalsvondst wordt gedaan, is de verstoorder niet verantwoordelijk voor de kosten van het archeologische onderzoek of de opgravingen. De initiatiefnemer heeft immers aan zijn wettelijke verplichtingen voldaan, en wel op basis van een overheidsbesluit, dat hem de ruimte gaf het voorgenomen initiatief te realiseren. Ook de gemeente is echter niet aansprakelijk voor de kosten van het archeologisch onderzoek.
De initiatiefnemer is wel verantwoordelijk voor de kosten van onderzoek en eventuele opgravingen wanneer in een voorschrift in de omgevingsvergunning de verplichting tot het laten uitvoeren van een Archeologische Begeleiding is opgenomen. Het betreft hier de verplichting om de bodemverstorende activiteiten te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan de kwalificaties die door burgemeeser en wethouders in de vergunning zijn gesteld. De kosten die voortvloeien uit de naleving van de vergunningsvoorschriften zijn voor rekening van de vergunninghouder. Dat is een uitvloeisel van het principe dat de verstoorder betaalt. Wanneer er sprake is van "excessieve kosten" kan de betrokkene zich voor een financiële tegemoetkoming richten tot het bestuursorgaan dat de verplichting heeft opgelegd.
Eigendom toevalsvondst
Een toevalsvondst komt in gelijke delen toe aan de vinder én de eigenaar van de roerende of onroerende zaak waarin deze is aangetroffen (artikel 13 van boek 5 van het Burgerlijk wetboek). In het Burgerlijk Wetboek wordt overigens niet van een monument, maar van een schat gesproken.
De vondsten die eventueel gedaan worden bij een vervolgopgraving zijn in eerste aanleg van de oorspronkelijke eigenaar. Bij archeologische vondsten kan echter meestal niemand zijn eigendom aantonen (behalve misschien bij schatten/monumenten uit de WOII). De monumenten zijn dan eigendom van de provincie waar zij zijn gevonden of van de gemeente indien deze gemeente beschikt over een door de provincie aangewezen depot (art. 5.7 Erfgoedwet). Ook vondsten die bij het gericht zoeken naar archeologische vondsten worden gedaan, zoals bijvoorbeeld bij metaaldetectie, zijn eigendom van de provincie waarin zij zijn gevonden.
Levering aan het provinciaal/gemeentelijk depot
Toevalsvondsten die zijn gedaan hoeven niet aangeleverd te worden bij de depots, maar wel aangemeld bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed of de provinciaal archeoloog. Op grond van artikel 5.7 Erfgoedwet worden alleen roerende monumenten die zijn gevonden bij opgravingen in depots opgeslagen. Toevalsvondsten dus niet.
Laatst bewerkt op 19-09-2017